Ze spreekt uit haar vuilbek.
Ze is slinks, ze smoezelt,
ze konkelfoest achter haar
ellenbogen, ze bakst achter.
Ze mest een steek in je rug,
ze kronkelt als een serpent,
ze slist met gespleten tong, ze
liegt, ze neemt een loopje
met het fatsoen: ze schijt
erop. Ze manipuleert de waarheid,
ze tuft haar ego in ieders
gezicht, ze schrijft schijt. Ze krijst haar
uitroeptekens in iedere zin. Ze
schilfert, schurft,
de korsten stollen (ze ziet er niet uit) ze krabt zich kapot,
daar helpt geen eeuwig zalvend
smeren aan.
Haar gezicht, hals en armen
zijn een palet van paars,
purper, rood en necrosezwart.
Je wendt je ogen af.
Het jeukende pantser, de
krabbende nagels, de striemen
de bebloede vegen, de
vlekken, de korsten, de bulten,
de schilfers, de zweren, de
kloven – de walging. Snerpend
komt de drek over haar dunne,
bloedeloze, bleke lippen.
Blaarvocht mengt zich met
pus, je zou afstand bewaren
haar niet aanraken, je ruikt
de lucht, de haat: ze blaft.
Ze blaft blinde haat en
jaloezie uit haar schimmelkop,
haar rotte pokkenkop, je wilt
afstand, de boel ontsmetten,
een raam open tegen het valse
ziekmakende gif – nu.
Verbrand het lijk, dicht af
het graf, ontsmet het gebied.
Ratten lusten de haatheks niet,
wenden zich af.
Verrotting, ontbind haar,
wormen, maden, kom,
walg niet, tast toe, haast je, want de hel die wacht niet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten