We begrepen dat we de stad
niet via de juiste looproute betraden.
We hadden linksaf gemoeten,
toen we het station verlieten. En wij
gingen rechtdoor. Zuinigheid en fantasieloosheid van
de Gemeente,
tsja, hadden ze maar die
saaie brug attractief moeten maken,
met kunst, met beelden, met
iets waar mijn voeten heen zouden
willen. Nu kwamen we uit bij
het daagse territorium van de burger,
bij de Dirk/Plus/Jumbo,
de wietwalm van de coffeeshop,
de parkeergarage, de hangplek
van ‘de rugzakjes’,
niet echt plekken die je als
de stad in de etalage zet.
Je keerde op je schreden
terug, en passeerde nu het theater,
rechtdoor naar Het Plein,
waar de bedwelmende frituurdampen
van de Mac (waar eerst
de boekwinkel zat, o, de tijden, ze veranderen) je de adem benemen.
Je had
een kabelbaan in gedachten, van hier, tot over de rivier.
In
cabines, en dan zo’n veertig meter hoog, traag
over binnenstad, spoor, brug,
rivier, weer naar beneden.
Je visualiseerde jezelf al in
zo’n glazen kistje, afgesloten,
bungelend aan een draad: de
vaste grond ver beneden.
Die nietigheid van alles,
niet alleen van alles daar diep beneden,
drong zich verstikkend op, je
verstarde tot en met. En de tijd
leek hierboven tergend traag
te gaan. Je leefde even compleet
in de breedte. Je knokkels
werden wit, je hartslag versnelde
en je voelde je temperatuur
ongemakkelijk stijgen, je deed
je ogen dicht en probeerde
niet in het hier en in het nu te zijn.
Vanochtend had je thuis, in
de wc-pot, de staart van een rat
zien wegglippen, onderwater,
terug het riool in. Je deed het
deksel dicht en verzwaarde
het deksel met een zak cement.
Dit kwam nu slecht uit, je
had je huis, en dat van de buren,
net verhuurd. Je vond jezelf
onverantwoordelijk. Je hoorde
steeds die ‘splash’
van die rat in je hoofd, terwijl je hoog boven
de rivier zweefde. Hoe moest
dat nu verder, dacht je, je zweette.
Je zag de kathedraal van
boven. Hoeveel eeuwen hield hij hier
al stand? Je wist: van binnen
werd hij gestut door mega stempels.
De hele godganse boel verzakte
hier, daar hielp geen stutten aan.
Jouw leven hing aan een
draadje, je ogen opengesperd nu,
en je hart bungelde in je borstkas.
Was dit dan hoe je je tot
je bestemming moest komen? In
je binnenzak stak het ticket
van deze overtocht, wie had je
hier tot verleid? Het portier
was van buiten afgesloten, er
was geen hendel aan de binnenkant.
Dit was de situatie, dit was
de deal. Je hing nu boven het water, beneden voer een speelgoed-aak, en je zag autootjes op de brug.
Je had het benauwd, maar dat
wisten we nu wel.
De gondel daalde, zette de
landing in. In de stadsweide beneden
draafde een paard, je meende
te zien dat ze gekleurde manen had,
je vatte dat op als een goed
teken. Langzaam raapte je jezelf
weer bij elkaar. De aarde
kwam weer dichtbij. Zag je daar niet
het dak van je ouwe huis?
Je stapte de gondel uit, over
de rat, morsdood.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten