Het eiland had de, eventuele,
zekerheid van haar voortbestaan
verdeeld over de mens en de
natuur. De natuur is hier dan
de zee, het zand en de wind.
Niet iets dat gelijk te sturen valt.
Van alle kanten wordt er aan
haar kust gerukt, geknaagd en
gebeukt door golven en
stromingen. Er was zand verdwenen,
er was kust verdwenen. En er
was water overal, de zee lag er
altijd al, wachtend op een
kans. Maar er was ook de continue
regen die viel, stromend in
de straten, verzamelend in de
straten, de goten, de akkers
waar vijvers ontstonden en bleven.
Op het strand, op de rand van
waar zee en land elkaar raken,
met uitzicht op de
oneindigheid, ronkte een bulldozer. Hij groef,
hij hief, reed een eindje en
hij stortte. En hij keerde om, groef,
hief, reed een eindje en hij
stortte. Het strand moest hersteld,
verbreed, verhoogd. Er moest
een duin, een wering, een toekomst,
er was noodzaak. Er waren toeristen, en de boel zonk. De bulldozer
ronkte, groef, reed en stortte. Het
zand werd teruggenomen door
de zee, en de regen stopte niet. De eeuwigheid lachte, zand erover,
zee erover.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten