De kelner die aan onze tafel
verscheen,
droeg een pak vol vlekken. (Dat
niemand
hem daarop wees). Maar zelf
zagen we
er ook niet meer zo fris uit:
we hadden
de hele dag in de Opel/Daewoo/Suzuki
Renault (net zoals
Appolinaire) gezeten.
We hadden de zware bruinkoolluchten
geroken. We hadden de kust
gezien,
We hadden een eland over zien
steken.
We hadden tol betaald. Een
lekke band
gekregen. Lifters meegenomen.
En naar
gebeden uit minaretten
geluisterd. We waren
een eng hoge brug
overgestoken, en
ternauwernood aan een ongeluk
ontsnapt.
We hadden haast de bumper
verloren.
We volgden de oevers van
rivieren, we
kropen de bergen op, we namen
de boot,
we moesten stoppen voor
noodweer: de
ruitenwissers konden het niet
aan. We
werden gesleept. Je auto is
zelfs een keer
gestolen geweest: de politie
bracht je auto
terug: beschadig, bezoedeld,
maar wel terug.
Op de achterbank heb je een
schilderij
vervoerd, en de hond liet
altijd zijn
trofeeën daar
achter, stokken, bedoel ik.
De auto ging open als een sinaasappel.
Mijn moeder zat hier, ze wist niet van gordel,
ze wist niet waar en waarheen. We
stofzuigden de auto na de
vakanties.
Hier staan we op de foto met
de auto,
zie ‘m glimmen dan. Maar nu,
zoals het hoort:
aan tafel, daar komt de
kelner aan, in zijn pak
vol vlekken, dat niemand daar wat
van zegt.
,
Geen opmerkingen:
Een reactie posten