vrijdag 1 februari 2013

Ik was zes

Ik was zes en liep achter dat blinkend harmonieorkest
de straat uit. Het was zomer en ik was zes.
De zon scheen, m'n moeder stond buiten, ze zwaaide,
en ik zwaaide naar haar. Ze vervaagde in de verte.
Ik liep achter het orkest, de hoek om, de straat uit. 

Ik volgde de trommelaars en blazers langs het plantsoen,
de majorettes zag ik weerspiegeld in de vijver.
De trommels leken wel bespannen met kippenvel,
Wat was dit voor een vreemde tocht? 

En daar was ik weer thuis, de voordeur die stond open,
de muziek ging de trap op naar mijn kamer.
Mijn vriendjes stonden rond mijn bed, maar waar was ik?
Mijn bed was leeg. Mijn moeder keek erg droef.
Waar was de muziek? Ik kijk op, ik ben alleen. 

Buiten klonk de muziek nu, plechtig en slepend.
Het koper schetterde en gloeide nog wat na,
de stoet aarzelde, waar gingen ze toch heen?
Daar op De Dennenhof  in de bloemenzee
was een ruimte  uitgespaard. Op maat leek wel. 

En iedereen was daar, ze keken naar de grond.
Ik zag de tuba's, de trombones en het vaandel.
Ik zwaaide, ik voelde me licht,
ik voelde me zwaar, zei iedereen gedag.
Ik hoorde de doffe notenroffels op het hout.
En de muziek die langzaam wegstierf.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten