de straat
uit. Het was zomer en ik was zes.
De zon
scheen, m'n moeder stond buiten, ze zwaaide,
en ik
zwaaide naar haar. Ze vervaagde in de verte.
Ik liep
achter het orkest, de hoek om, de straat uit.
Ik volgde
de trommelaars en blazers langs het plantsoen,
de
majorettes zag ik weerspiegeld in de vijver.
De trommels
leken wel bespannen met kippenvel,
Wat was dit
voor een vreemde tocht?
En daar was
ik weer thuis, de voordeur die stond open,
de muziek
ging de trap op naar mijn kamer.
Mijn
vriendjes stonden rond mijn bed, maar waar was ik?
Mijn bed
was leeg. Mijn moeder keek erg droef.
Waar was de
muziek? Ik kijk op, ik ben alleen.
Buiten klonk de muziek nu, plechtig en slepend.
Het koper schetterde en gloeide nog wat na,
de stoet aarzelde, waar gingen ze toch heen?
Daar op De Dennenhof in de bloemenzee
was een ruimte
uitgespaard. Op maat leek wel.
En iedereen was daar, ze keken naar de grond.
Ik zag de tuba's, de trombones en het vaandel.
Ik zwaaide, ik voelde me licht,
ik voelde me zwaar, zei iedereen gedag.
Ik hoorde de doffe notenroffels op het hout.
En de muziek die langzaam wegstierf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten