De arts was niet herkenbaar
als arts gekleed:
nonchalante
vrijetijdskleding, er was geen witte jas
er hing geen stethoscoop om
zijn nek. Wel zag
zijn blik de rood opgloeiende
punt in mijn brein
waar mijn waanzin huisde en
overuren maakte.
Je stond onder stroom,
vertelde je, je zei dat je
gordijnen in brand had
gestoken omdat je vond
dat dat kunst was. Datzelfde
gold voor die servetten
die je op de snelweg moest
gooien. En wakker
blijven natuurlijk, wat dacht
je, continu wakker.
Onderweg van daar naar hier,
had je drie keer
overgegeven, hier een flats,
daar een plak,
daar lag het nu waarschijnlijk
nog: te veel
drank, te weinig slaap opgestookt
door
doordenderende gedachten. Je
vertrouwde je
eigen hersens niet meer, maar
wie moest anders
de realiteit checken en de
boel op koers houden?
Je hoofd was een kluwen en
tegelijk zo helder als
kristal: jij zag de verbanden,
de betekenissen en
de diepere lagen – wat een
gruwel was dat dan.
En dan waren er die die
seinen, die codes die je
doorkreeg: je was een pionnetje
in andermans
fantasie, dacht je, dit
bestaat echt niet. Je deed
een zonnebril op, en dook
onder in een hotel
en leefde ’s nachts. Spiegels
moest je ook
maar beter vermijden. Je deed
je oortjes in,
er waren stemmen die je wilde
horen, er was
een richting waar je naartoe
wilde gaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten