Hij was terug
in de tijd, zijn tijd gegaan. Hij ging naar de plek waar hij gewoond had. Dat
huis was dichtgetimmerd en bij de buren was het een rommeltje in de tuin, er
lagen kinderfietsjes en bij gebrek aan schuurtje was er een zeil gespannen. De
schutting was kapot. Door het keukenraam zag hij een van de kinderen zitten: de
jas tot de kin dichtgeritst en met een bord patat op z’n schoot. Blij dat hij
er weg was, anders had hij zichzelf daar gezien. In de pauze ging hij altijd naar
huis. Dan was hij bij zijn moeder en brood. Later ging hij naar huis en was
zijn moeder dood. Moest hij weg, de buurt uit, de wereld in. Dat alles bij het
ouder worden kleiner wordt, was ooit een zegen, nu een straf. Hij stond op de
galerij en keek rond: nergens is er nog een belofte, niets strekte zich nog
uit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten