Daar
zat je met gebogen hoofd, te wachten
tot
je naam zou worden afgeroepen,
dan
restte je de gang naar het podium.
Je
zag er tegenop als was het een schavot.
Er
was een kleine trap, die moest je op,
(‘o jongen met je
wankel hoofd,
aan de beul al
vooruit beloofd’)
dat
deed je dan, met droge keel en kloppend hart.
’s
Avonds thuis, alleen met je pen onder de lamp,
zette
je de wereld naar je hand, heerste je op papier.
Maar hier
was je tred traag, als waadde je door stroop.
De
jury grijnsde, ze hadden hun arm al uitgestrekt
naar
jou, ze leidden je naar de microfoon, en babbelden
(‘o hou het kort’, smeekte het in je
hoofd) een introductie,
je
keek in het donker van de zaal, en gaf, dacht je,
antwoord
op een vraag.
Je
kneep je gedicht haast fijn in je hand,
je
eigen stem klonk vreemd uit de boxen,
en
je raffelde, al schotsen springend,
je
haastig naar het eind. Goddank, dacht je,
het
zit erop, want je wist, je gedicht was beroerd,
de
winnaar wachtte nogmaals dezelfde hellegang.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten