De
deuren schoven achter hem dicht, hij hoorde de dubbelklik.
Hij
stond buiten met zijn gitaar over zijn schouder
zijn
rolkoffer volgde hem ratelend naar de bushalte.
Op
weg naar weg van hier, naar het centrum van de stad,
misschien.
Of toch even langs zijn ouders.
Ze
zien hem aankomen. Zijn haar te lang en warrig.
en
zijn gitaarkoffer. En zijn doosje met medicijnen.
Er
wachtte daar weer gedrag. Van vroeger.
Hij
kon zo weer in die rol stappen. Hij bleef de zoon,
en
zijn vader bleef zijn vader.
Eerst
maar een busritje proberen, groeten
naar
de chauffeur, het juiste woord paraat,
een
lach, niet te uitbundig, als de juiste mimiek,
de
wereld als sparringspartner.
Hij
draaide zich om naar de kliniek, en zwaaide
naar
de ramen waarachter hij de gezichten zag,
de
deeltijd, het meisje dat altijd PAAS
zei,
de
jongen die kannetjes koffiemelk dronk,
en
’s nachts danste door de gangen.
En
het katatone meisje dat mechanisch zwaaide.
En
hij? Hij had zijn bestaan in een rolkoffer,
en
sleepte dat achter hem aan. Hij zag trouwens
altijd
gezichten achter ramen.
In
zijn gitaarkoffer had hij noten opgesloten
en
wat liedjes die hij had bedacht.
Sissend
sloten de deuren van de bus,
zijn
hoofd zat helemaal vol,
ze
waren nog niet van hem af.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten