vrijdag 4 december 2015

Lissabon



Je zat in een visrestaurant en de ober leek ook op een langoustine. Je had tong besteld, voor pens, hadden ze ook, had je het lef niet. Aan het tafeltje naast je zat een man, hij tekende noten op bladmuziek. Tussen twee stoelen door zag je haar. Of eigenlijk zag je alleen haar oog. En dat ze met haar vingers eindeloos rondjes draaide met d’r haar. Je kon gelijk nergens anders meer naar kijken. Achterin het restaurant zat aan een tafel met een zeiltje, een vrouw aardappels te schillen. Buiten, op het terras zaten, hoog boven je, pauwen in de bomen. Het was, op twee dagen na, december, en het was warm. Er hing een vreemde rust in de stad, of was je gewoon ontspannen? De stad hier was een ansichtkaart. De tram was klein en reed leeg door de straat, niemand wilde nog ergens naartoe. De bedelaars waren traditioneel gecast. Eentje collecteerde voor de reparatie van zijn schoen. Maar er waren er ook zonder voeten. En zigeunerinnen met foto’s van hun kinderen. En er waren bedelaars die op karton schreven dat ze doof waren. Of blind. Of onmiskenbaar behept met een psychiatrische aandoening. Zonder uitzondering hadden ze allemaal een slecht gebit. Bij de oever van de rivier werd er naar mosselen gezocht. Je werkte de highlights in rap tempo af. In het patroon van het metronet dacht je een mannetje te zien. In de kerk werd er gestofzuigd tussen de banken. De voorste banken waren gestoffeerd, dat kende je nog niet. Je schreef een kaartje aan je moeder. Op je andere ansichten kwam dezelfde tekst. Ze kenden mekaar toch niet.

De stad bleek groter dan je dacht, je voeten gloeiden. In het klooster liet je je fotograferen bij de tombe van de beroemde dichter. Je vond het meer een informatiezuil. De dichter zag je niet hier.

De fado die je, o clichĂ©, steeds angstvallig en met succes wist te ontwijken, kwam onverwachts en ongevraagd toch op je weg: je zat ’s avonds in een cafĂ©, het deed je niks. Je keek naar buiten waar de standbeelden stonden: alleen de sokkels waren verlicht, alsof er iets verborgen moest. Wat gebeurde er hier eigenlijk? Toen werd het je opeens droef te moede.

Het hotel had een lift, maar die vertrouwde je niet. Het bed knisperde ’s nachts. ’s Ochtends had je de molton opgelicht: men had een plastic steeklaken om de matras gevouwen: die was volkomen verpulverd en vergaan. Je kreeg jeuk. Uit je raam zag je de rozenverkoper, de drinkebroers, de zonnebrilverkoper, de kastanjepoffer en de gootligger. ’s Nachts droomde je dat je stripverhalen tekende, best goede. Ook waren er de nachtelijke straatroepers, daar werd je wakker van. Ook van je bloedneus die je had gehad. Het kussensloop was rood bevlekt.

In het vliegtuig terug las je over een jong overleden dichter in een oude Tirade. Iedereen vond hem sympathiek. Er was storm, er was turbulentie, het vliegtuig bonkte en wiebelde.
Je landde, je was, vaste prik, je paspoort weer ‘ns kwijt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten