Je
zat in een visrestaurant en de ober leek ook op een langoustine. Je had tong
besteld, voor pens, hadden ze ook, had je het lef niet. Aan
het tafeltje naast je zat een man, hij tekende noten op bladmuziek. Tussen twee
stoelen door zag je haar. Of eigenlijk zag je alleen haar oog. En dat ze met
haar vingers eindeloos rondjes draaide met d’r haar. Je kon gelijk nergens
anders meer naar kijken. Achterin het restaurant zat aan een tafel met een
zeiltje, een vrouw aardappels te schillen. Buiten, op het terras zaten, hoog boven je,
pauwen in de bomen. Het was, op twee dagen na, december, en het was warm. Er
hing een vreemde rust in de stad, of was je gewoon ontspannen? De stad hier was
een ansichtkaart. De tram was klein en reed leeg door de straat, niemand wilde
nog ergens naartoe. De bedelaars waren traditioneel gecast. Eentje collecteerde
voor de reparatie van zijn schoen. Maar er waren er ook zonder voeten. En
zigeunerinnen met foto’s van hun kinderen. En er waren bedelaars die op karton
schreven dat ze doof waren. Of blind. Of onmiskenbaar behept met een
psychiatrische aandoening. Zonder uitzondering hadden ze allemaal een slecht gebit.
Bij de oever van de rivier werd er naar mosselen gezocht. Je werkte de highlights in rap tempo af. In het
patroon van het metronet dacht je een mannetje te zien. In de kerk werd er
gestofzuigd tussen de banken. De voorste banken waren gestoffeerd, dat kende je
nog niet. Je schreef een kaartje aan je moeder. Op je andere ansichten kwam
dezelfde tekst. Ze kenden mekaar toch niet.
De
stad bleek groter dan je dacht, je voeten gloeiden. In het klooster liet je je
fotograferen bij de tombe van de beroemde dichter. Je vond het meer een
informatiezuil. De dichter zag je niet hier.
De
fado die je, o cliché, steeds angstvallig en met succes wist te ontwijken, kwam
onverwachts en ongevraagd toch op je weg: je zat ’s avonds in een cafĂ©, het
deed je niks. Je keek naar buiten waar de standbeelden stonden: alleen de
sokkels waren verlicht, alsof er iets verborgen moest. Wat gebeurde er hier
eigenlijk? Toen werd het je opeens droef te moede.
Het
hotel had een lift, maar die vertrouwde je niet. Het bed knisperde ’s nachts.
’s Ochtends had je de molton opgelicht: men had een plastic steeklaken om de
matras gevouwen: die was volkomen verpulverd en vergaan. Je kreeg jeuk. Uit je
raam zag je de rozenverkoper, de drinkebroers, de zonnebrilverkoper, de
kastanjepoffer en de gootligger. ’s Nachts droomde je dat je stripverhalen
tekende, best goede. Ook waren er de nachtelijke straatroepers, daar werd je wakker
van. Ook van je bloedneus die je had gehad. Het kussensloop was rood bevlekt.
In
het vliegtuig terug las je over een jong overleden dichter in een oude Tirade.
Iedereen vond hem sympathiek. Er was storm, er was turbulentie, het vliegtuig
bonkte en wiebelde.
Je
landde, je was, vaste prik, je paspoort weer ‘ns kwijt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten