'Das Gute ist immer da meneer, aangenaam'. Ik wees hem de
bibliotheek.
Hij liet
zijn ogen langs de planken gaan. Das Gute
ist immer da,
hij moest
'ns weten: ik was in de rouw: vader was net dood.
Alles moest
weg, eerste drukken, in leer gebonden reeksen,
ex libris, gesigneerd
- eeuwen keken hier op de lezer neer.
De
antiquair rook naar tabak, zijn haar vlamde rood.
Hij zei: 'dit
is lastig meneer, de markt is slap.
Achterberg,
Nijhoff en Gerhardt, wie leest dat nog.
De markt
vergrijst, gedichten zijn voor oudjes'.
Hij liet de
bandjes door zijn handen gaan, bladerde,
ik zag de
onderstrepingen, de streepjescodes
van mijn
vader, sporen van een bedrukt bestaan.
'Zevenhonderd
euro, bent u van die stofnesten af. Wij leveren schoon op'.
Ik keek om,
waar de antiquair had gestaan, zweefde nu een rookkolom.
Was dit
echt? Das Gute ist immer da. De naam
was omineus.
Was het een
belofte, een voorspeling, een dreigement?
'Meneer',
klonk de stem weer opeens,' boeken, je reinste folklore,
leuk voor
een zomerse Deventer Boekenmarkt, langs een
zilverblinkende
IJssel, hup, een stolpje eroverheen gezet'.
'Denk
erover na meneer'. Hij frommelde wat briefjes uit z'n jas.
Ik tel de
briefjes, het zijn er zeven. De antiquair heeft plots haast
en zegt:' das Gute ist immer da, meneer, vroeg of
laat,
voor
iedereen. Tot uw dienst'. Hij laadt de boeken in
en
verdwijnt met zijn busje in de rook.
De lege
ruimte klinkt hol en grijnst je aan: de bibliotheek
is nu een kale
cel. Je bent alleen. Wat heb je gedaan?
Je schrijft
verweesd in het stof: wie dit leest is gek.
Je knikt
verslagen: je hebt je eigen tombe geschapen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten