en drie keukens. Op de trap lag altijd post
van
ex-bewoners. De lucht van de katten
hing daar
en kreeg je nooit meer weg.
De
buurjongen verbeterde
de boeken
van Isaac Babel,
hij
streepte alles door wat overbodig was,
hij
streepte complete passages weg.
Toen hij op
vakantie was,
gaven we
zijn katten Shebah,
bij zijn
terugkeer lustten ze
zijn
Aldimeuk niet meer.
Was er dat
feestje waar die brandblusser afging,
en die
wasbak van de muur ging,
en Wim die
kotste vanaf het balkon
en de buurman
die aan de deur stond, boos.
Op zolder
woonde die vrouw,
ze was
blijven hangen, huisoudste.
Mannen
wilden haar niet. Schuw
trok ze aan
het touw voor de deur.
Vroeger
geloofde ze erg in God.
In de
keuken hing compleet vervet,
het
schoonmaakrooster. In de gootsteen
kleefde de
afwas aan mekaar.
's Nachts
om drie uur aten we de saté
en nasi
goreng boontjes met ei van Jan,
en smeerden
dan de boel in de pan weer glad.
De meisjes,
ze droogden hun was
op de
verwarming in de keuken.
Na drie
jaar lag nog steeds dat
shampoofles
dopje in de douche
op dezelfde
plek.
De telefoon
hing in de gang,
met de
tikkenlijst ernaast.
Aan het
eind van de maand
liepen de
spooktikken op.
Maarten was
nooit verdacht:
hij was doof
en had zijn eigen telefoon.
We vormden
een surrogaatgezin
zonder
ouders zaten we aan tafel,
hingen we
voor de televisie.
In de
weekeinden had ik het huis voor
mij alleen,
ze gingen naar huis, zeiden ze.
En ik
dwaalde door de gangen.
Af en toe
klonk er een bel,
maar er was
niemand thuis.