Toen hij ’s avonds thuis kwam
van zijn werk,
Vond hij een vaatwasser in de
gang. In de doos.
Geen berichtje erbij, niets,
hij wist van niks.
Op de vensterbank heupwiegde
een kerstman,
Hij zette ‘m uit, en zocht
naar zijn telefoon,
Wat gebeurde er hier, als hij
er niet was, in zijn huis?
Hij boekte een snel een
hotel, en startte zijn auto.
Net na de rotonde zag hij in
het lamplicht een wolf.
Hij gaf gas, hij moest hier
snel vandaan.
In het hotel trof hij in zijn
kamer een babybedje,
Een misverstand, of was dit
weer een vaag teken?
Naast het hotel bevond zich
een lege kapperszaak
Hij zag de rij nutteloze
wasbakken, bloedrood droop
De graffiti over de ramen, de
buurt was niet best,
Dat verklaarde ook de lage
kamerprijs, wist hij.
Op het Marktplein schreeuwde
een zwerfster,
Hij boog al af naar de andere
zijde, een terras
Wilde hij, en een glas en
rust – en even roken,
Verdwijnen achter een
mistgordijn, weg, niet
Terug naar zijn oude leven waar
kerstman
En vaatwasser op hem wachtte – ook doos.
Hij bestelde weer een bier en
stak weer
En sigaret op, en blies de rook
uit om zich heen.
De zwerfster hield zich
koest, hij hoorde het carillon
Er kwam een rust over hem, de
wolf aan het belendende
Tafeltje hief zijn glas, en
knipoogde naar hem
Hij wist niet precies wat hij
zag, en filmde de boel.
Misschien moest hij maar weer
terug naar huis
Naar werk, of toch eerst maar
‘ns de dokter bellen
Of minder drinken, of een
vrouw zoeken, een wending
Geven aan zijn leven: pillen, therapie, een geloof?
Niets wist hij. Hij betaalde
het terras, het hotel
En startte zijn auto, hij toetste
zijn bestemming in,
Thuis. Hij zou die vaatwasser in de doos laten.
Hij zou die kerstman het zwijgen opleggen