Je komt thuis van het
hardlopen, terug van weggeweest,
je dampt uit, je staat in de
tuin en je ervaart een leegte
die gevuld moet worden met aanwezigheid.
Je doet je best.
De hommel in de phlomis kruipt
achterwaarts de bloem uit,
stuifmeel in pakketjes om z’n
pootjes. Bizzy, bizzy, bizzy.
Je hebt de sleutel nog niet in
het slot gestoken, je veegt
nog even snel de stapel
folders van de mat, of je hoort
binnen de telefoon al. Je
neemt op. Nee, je bent niet
meneer Willems. Maar je
begrijpt. U moet mijn vrouw.
Ogenblik. Als het goed is, is
ze boven aan het schilderen.
Moment. Ik loop de trap op. Ik
verbind u. Je trekt je schoenen
Uit. Je neemt een douche. Je
wast je kleren. Je drinkt
een cooling down biertje
of twee in de tuin. Je moet denken
aan die voormalige buurvrouw.
Ze had een hoofd als
een gerookte makreel. Je
moest, als je haar zag, altijd aan
Deirdre denken, van Gummbah,
sprekend. Dat maakte haar
nog enigszins sympathiek. Je zocht
op Spotify naar
Sufjan Stevens. Je haalde een
bundel van Robert Anker
uit de kast, en nog een. Wat
was die man onderschat.
Je zat weer helemaal, het
verschijnsel, was je inmiddels
niet onbekend, in de roes-bubble
na het hardlopen.
De weldaad steeg je haast
naar je hoofd. Je ontspande in
een razendsnel tempo, Je
dacht aan je kilometers en
aan de ruimte om je heen die
zich langzaam
vulde met boodschappen, het
leven van alledag,
de dag van morgen, het
videobellen. Je las nog een gedicht
van Robert Anker. Je las de
hele bundel. Je dronk je glas leeg.
Je keek naar boven. Je keek
een libel na. Je vond het prima zo.