Het was de dag dat het voetbalelftal
de finale zou spelen.
We liepen in de stad en de
burgemeester sprak de mensen toe.
Ik zag hem niet hij stond ergens
bovenop een ladderwagen,
net om de hoek dacht ik. Het
was druk op straat.
Ik hoorde zijn stem via een
box. Mensen liepen met ballonnen
en met versieringen in hun
haar. Op het plein was muziek
en een groot scherm. In de
steegjes werd al gekotst
door vroege dronkaards. Er klonk
gezang, steeds luider:
fans hebben net het station
verlaten. Er werd ook al gejankt.
En iemand was zijn
portemonnee kwijt. En iemand was op zijn
oog geslagen, dat was de
janker. Er was politie op de been
en op het paard, en iedereen
keek op zijn mobiel. Er werd gescoord,
er klonk gehuil, gejoel,
gefluit – het werd een penalty.
Die zat. Iedereen over de
zeik natuurlijk en in mineur.
Het kwam ook niet meer goed.
De stoet droop af naar het station.
De burgemeester suste, er
waren ergere zaken nietwaar,
en er waren verkiezingen, en
er was een cordon van ME.
Er waren zakkenrollers en
relschoppers. De bal was rond.
Er vloog een steen door de
lucht. Iedereen hield zijn adem in.