Je
had je hardlooprondje: het dorp uit,
de
wetering over, langs het landhuis,
rechtdoor
bij het klooster, de duinen in.
De
duinen in en niemand tegenkomen.
Je
holde over de schelpenpaden.
Langs
de lage naaldbomen en de
kromgroeiende
loofnieuwkomer.
Nieuw
of niet, wist jij veel,
Jij
concentreerde je op je pas,
op
je adem, op je tussentijd.
Het
gebied was nieuw voor je:
Het
was leeg het was wild,
je
kwam niemand tegen.
Je dacht hier altijd,
als je er tegen de schemer liep: 'woest en ledig.'
En: je zult hier maar je enkel verstuiken.
Je dacht hier altijd,
als je er tegen de schemer liep: 'woest en ledig.'
En: je zult hier maar je enkel verstuiken.
Je
volgde de paddenstoelen,
je
sloeg haken als een haas.
Het
was stil, je hoorde enkel je passen.
Je
rende tot de zeereep en daarover.
Je
tikte de zee aan, raakte het water.
En
dan dezelfde route, langs die verdwaalde vos,
en
door de duinen terug. Dat was anderhalf uur bij elkaar.
Je
had met niemand wat te maken, je was relaxed.
Kwam
je daarna weer in de bewoonde wereld,
mensen,
gedoe – en dan wist je het wel.
Ook
al was je moe, jij had de zee aan je handen:
je
wilde weer terug.