heeft geen begin en ook geen
eind.
Loodrecht de beschoeiing,
peilloos en donker het water.
Je fietste langs dat gestrekt
kanaal,
jaar na jaar naar school.
Je kende de heen- en
terugweg:
het kanaal heeft geen begin
of eind.
De wind blaast over het
vlakte.
Je buigt je krom over het
stuur
De populieren bieden geen
beschutting.
Het water ruikt naar dode vis.
Het veen trekt en zuigt.
Het land zakt langzaam weg.
Je ruikt de carboleum van de
dukdalf,
die ene keer dat de zon
erop schijnt.
De brugwachter laat de bomen
neer.
De boot trekt een tijdelijk
spoor.
Je hoort het geklots en
gekabbel
Je wacht, het leven trekt
voorbij.