Zij fietste, gebogen tegen de
wind,
door de sneeuw met haar kind.
Ze ging de bocht door, naar
huis,
waar de muren gestut werden
door houten balken, alsof ze
niet
al problemen genoeg had.
En nu was de toekomst ook
nog ‘ns ongewis. Haar kind
stak d‘r tong uit, oogjes
dicht,
muts strak om de kop,
om de sneeuw te vangen.
Het huis van haar, het huis
van het kind, zakt scheef,
zakt weg, valt om. Dit is dat
drama.
Daar gaat haar geld. Haar kind
zingt
in de keuken en speelt met
een bal.
Buiten stond haar fiets, en
buiten
was het kanaal, donker en rechtlijnig.
De sneeuw smolt niet en ze
zag, de wereld
werd wit, maar haar hoofd was
zwart,
en haar kind zong, en haar
bal rolde vanzelf
van links naar rechts. De
minister had veel woorden,
er waren brieven, er was een
dossier, een advocaat,
maar hier veranderde dat
niets voor haar.
Ze stond buiten, keek omhoog,
deed haar ogen dicht,
en haar mond open voor de
dwarrelende sneeuw.
Binnen rolde de bal weer vanzelf
naar links: tovenarij.
Er klonk gekraai. Ze hoorde
gelach.
En zij stond buiten met haar
ogen dicht,
aan de rand van het kanaal. Er
was geen wit.
Ze kon het donkere diepe water
proeven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten