Iedereen in Dirkswoud kent
haar als ‘De vrouw die Dirkswoud opmeet.’ Ik ken haar echte naam niet.
Maar zo wordt ze genoemd door de Dirkswoudenaars. Elke dag zie ik haar twee
keer voor mijn raam voorbijkomen. Een keer heen, de andere keer terug: een,
twee, drie, vier…. En dat zonder apparaatje, een levende stappenteller. Er
wordt om haar gegrinnikt, dat weet ik van mijn buurman, de drinkt wel ‘ns wat
in het weekeinde, en dan begint hij te praten. Ik wil niet altijd alles horen,
maar voor Maria, zo heet ze dus, de Vrouw-Die-Dirkswoud-Opmeet,
Graanschuur, maakte ik een uitzondering.
Iedereen in Dirkswoud kent
deze dame, heeft haar door Dirkwoud zien lopen, stram, haar linkerbeen steeds
voor zich uit plaatsend: en links, en rechts, en links, en rechts. Ja, zoals
men een afstand meet dus. Maria Graanschuur loopt inmiddels al vier decennia
dezelfde route door en langs Dirkswoud: ze begint bij haar huis aan de
Oosterzij nummer 12, slaat dan rechtsaf richting de Sint Jurrienmolen en gaat
dan de Rietlanden in: het opgespoten gebied dat in de jaren zeventig aangewezen
was als industriegebied, maar toen kwam de crisis en het geldgebrek. En dus
werden de plannen niet uitgevoerd. Het land bleef braak. Er waren wat hippies
die daar een onderkomen bouwden of stalden in het opschot: niemandsland. Hun
huisjes waren getooid met exotische namen: Nepal, Timboektoe – ach, romantici.
Illegaal, regelmatig dreef de zoete bedwelmende lucht van een vette reefer of twee, drie, vier of vijf over, maar
kwaad deden deze vrijbuiters en buitenbeentjes niemand.
Daar stapte Maria Graanschuur
dus langs elke dag. Zij keek naar de kakelbonte bouwsels, en de rommeltjes
eromheen. Maar zij moest door, naar de dijk, daar omhoog, om te kijken naar de
vrachtboten. En dan, op dat onbeschutte stuk, zette ze weer haar linkerbeen
vooruit: en een, en twee en drie. Ze hield van de ommelanden van Dirkswoud. Hoe
eerder ze het dorp uit was, en de ruimte in, waar geen mensen waren, daar wilde
ze heen.
Toen Maria zeven jaar oud
was, waren haar ouders vanuit Suriname verhuisd naar Dirkswoud. Een nieuw dorp,
een nieuwe school, en, wie weet, nieuwe vriendinnetjes. Om dat laatste wat te
stimuleren, hadden haar ouders haar op paardrijden gezet: paardenmeisjes
ontmoeten. In de manege waar Maria haar zaterdagmiddagen doorbracht, ze kon het
staanzit, staanzit, staanzit, staanzit, wel dromen inmiddels, en
ze werd ’s ochtends wakker met de geur van de teugels en de zadels in haar
neus. Ze droeg haar cap en laarzen met trots. Maar wat was zij toch klein.
En wat waren die paarden toch groot – en hoog. Maar ze kende de commando’s
waarop haar paard reageerde. Zij zat perfect rechtop, zij kende haar paard,
haar paard kende haar: hij brieste en bewoog zijn hoofd. Daar ging ze in draf
de manege door, bochtje, nog een bochtje, en weer rechtdoor in draf. Ze hield
zo van dit geluid. En van deze geur. Ze deed haar ogen dicht. Maria wilde geen
vriendinnen. Ze wilde het liefst alleen zijn. Dat vond ze best. Ze miste dat
gepraat niet. Als ze alleen was, dan voelde ze zich goed.
Maar daar gebeurde iets wat
de kleine Maria niet kon voorzien of verwachten. Buiten op het erf van de
manege scharrelde wat kleinvee: kippen maar ook wat geiten. En een van die
geiten stak haar kop over het onderdeurtje de manege in. En blaatte luid, net
toen Maria op haar paard passeerde. Paarden zijn, ondanks dat ze zo groot zijn,
toch erg schrikachtige wezens. Dus, de geit stak haar kop over de onderdeur de
manege in, en mekkerde luid.
Daar schrok het paard waarop
Maria reed van, steigerde, schokte en wierp Maria uit het zadel. Ze viel naar
de grond, ze hief haar armen om haar val te breken, zoals ze geleerd had, maar
haar been raakte de grond als eerste. Ze hoorde een knak. Een akelige knak.
Gebroken, wist ze.
In het uur daarna, werd de
rijbroek van Maria losgeknipt met een schaar en werd ze naar het ziekenhuis
gebracht. En in dat uur had ze veel pijn. Verdomme, daar ging haar vakantie,
daar gingen haar paardrijlessen. Waar kon ze nu heen, dacht ze toen ze op de
operatietafel werd geschoven. Haar been werd gezet, gegipst. Daar was ze wel
een paar weken mee zoet. Hoe moest dat nou met school, dacht ze, net voordat de
narcose haar onder zeil bracht. Tel maar terug, werd er gezegd. Ze rook het rubber.
En ze telde. Jaren later kon ze die geur nog moeiteloos terugroepen. En dat was
niet plezierig. Daar ging ze.
Het verblijf in het
ziekenhuis, ze bleef er meer dan een maand, had ze niet als vervelend ervaren. Als
ze haar bed uit mocht, ging ze altijd even langs bij die jongen van kamer C. En
haar ouders kwamen op elk bezoekuur langs. Haar vader tekende met een viltstift
nieuwe knopen op haar versleten teddybeer. En nieuwe ogen. En de dag erna een strikje en een pochet.
Met haar been was het nooit
meer helemaal goed gekomen. Het bleef stijf. Je moet veel bewegen, had de arts
gezegd. En dat had ze gedaan. Je moet veel blijven bewegen, had de
verpleegkundige gezegd. Je moet veel blijven oefenen en bewegen, had de
fysiotherapeut gezegd. Dus ze was gaan lopen. Paardrijden kon ze verder wel
vergeten. Lopen werd het. Alleen. Elk keer dezelfde route. Met haar blik
rechtuit.
Ze was niet aan een man
begonnen, niet aan een gezin. En ze had ook niet echt vriendinnen. Ze was nog
steeds het liefst op zichzelf. Net als toen.
Ze keek niet naar de ogen die
haar vanuit de Oosterzij en de Zuidzijde bekeken als ze langskwam met haar tred
die haar kenmerkte. Ze liep de route die ze al jaren liep. Haar linkerbeen
zwaait steeds stram voor haar uit, alsof ze aan het tellen was: De Vrouw Die
Dirkswoud Opmeet.
Dat is wat mijn buurman mij
vertelde. Over een uur komt ze hier weer voorbij.
Ben Hoogeboom schreef voor Sargasso, nurksmagazine en voor zichzelf. Hij had het dorp Dirkswoud
bedacht. Hij had de geschiedenis van Dirkswoud bedacht, hij had het
dorp een stratenplan gegegeven, een pastoor, markante middenstanders,
een voetbalclub – wat je maar kon bedenken. En dat alles in een
jaloersmakende, puntgave stijl. En ik hield zo van dat dorp. Van de
Noordzijde, de Fourniturenzaak van Nellie Daas. En ik kon er slecht
tegen dat met Ben
ook Dirkswoud zou verdwijnen. Dus af en toe dwaal ik nog even langs de
Noordzijde, de Zuidzijde en breng een bezoek aan de St. Clara Kerk.