Ze stond midden op de
dansvloer, en ze danste aritmisch.
Dat zag er niet uit, dat
gehups van haar en het zwaaien
met haar armen, uit de maat.
Eigenlijk kende ze deze muziek
niet goed genoeg, het was te
werelds. Ze had geen aangeboren
talent om te dansen, en ze
was niet bepaald in het meest
ideale gezin opgegroeid:
zwarte kousen, zware zeden.
Het was om te stikken
geweest. Ze had altijd gehoopt
dat er op een dag een barst
zou komen, waardoor lucht
en licht naar binnen zou
komen en dat dat op haar zou
schijnen en haar zou
verlichten. Het moest allemaal nog
vorm krijgen. Hoe zou ze zijn in
de nieuwe wereld?
Ze zag zichzelf lopen, ooit,
ergens, hand in hand,
met iemand die ze nu nog niet
kende.
Ze had nog geen gezicht, geen
beeld. Maar daar
liep zij naast, het zonlicht
spatte van d’r haar, goud.
Met haar blote armen, daar
liep zij, door de barst,
stralend, van God los, de
wereld in. De tijd dat ze dacht
dat Hij haar en haar zonde zag, lag achter haar.
En vanavond
ging ze dansen, aritmisch
en uit de maat,
kom, barst maar, dacht ze.