Liep ik daar richting de stad,
’s ochtends vroeg langs de bushalte,
waar de wachtenden werden gegroet
door de op hun slingerende
fietsen, gasten van de nacht,
op weg naar hun bed of valpartij,
langs de taxistandplaats,
waar de diesels langzaam walmden.
langs de coffeeshop, waar nog
twee blowers hingen op de ventersbank,
langs het shoarmaterras, waar
niemand was, waar een plasje kots lag,
waar glasscherven liggen,
waar tranen liggen en wie weet, ook bloed.
Daar heb je zo iemand die
ineens een goed gesprek wil,
over Schopenhauer en de zin
van alles, met jou, je bedankt.
Langs de gasten die uit de
disco kwamen, de openstaande deur
liet een zware lome beat naar
buiten. Kijk ze maar niet te lang aan,
daar heb je het al: ’Wat
denk jij nou?’ Langs de avondwinkel,
die dicht gaat en waar de
eigenaar met hond naar buiten gaat,
langs de vijver waar een
visser met zijn camouflagetentje stond.
Langs de zwerver die in het
portiek lag, in karton, karton, karton.
Daar passeerde je een vrachtauto,
op weg naar de markt,
het was zaterdagochtend. Daar
fietste die schizofreen
van vuilnisbak naar vuilnisbak,
gelukkig, hij leefde nog,
je had hem al een tijdje niet
gezien. Bij de fietsverhuurder
zouden zich vandaag weer de toeristen
verzamelen,
nu stond de boel zwaar aan de
ketting, beschenen door
dat vuile gele licht, en ik
liep door, ik was er nog niet.
Daar zit zo’n meisje, snikkend
met haar hoofd op haar knieën,
in een portiek, hartbrekend,
vast, maar je hebt het al eerder gezien
meestal iets met mannen, liefde
en vooral veel drank,
een archetype, je bent
inmiddels immuun hiervoor.
Daar heb je die auto van dat
beveiligingsbedrijf,
bezig met z’n laatste ronde
door de stad.
Een etalage bekijkt je, je
kijkt terug naar de poppen,
die ogen, die blik – je hebt
die eerder deze nacht gezien.
Je hoort gezang, niet
iedereen is grauw en vermoeid.
Iemand trapt tegen een
blikje, iemand joelt,
jij bent het, betrap je
ineens jezelf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten