Herman,
voordat de tijd je definitief pootje licht,
en
je voor eeuwig op dat andere Grote Kerkhof ligt,
wil
ik je vragen, is je testament al getekend en klaar?
Is
al je aardse goed al gelabeld en vergeven?
Zo
niet, Herman, dan heb ik nog een laatste verzoek:
Herman,
ik wil ook iets uit jouw nalatenschap
Laat
mij niet na: je huis, je geld of je goed.
Ik
vraag niet om je stok of om je dochter.
Het
is je dictie die ik wil, je dictie, en niks anders.
En
zeg nou eerlijk, je hebt er toch niks meer aan,
daar
in je donkere diepe graf. Je zou de boel
maar
wakker houden met je ge-declameer.
Je
dictie, als je daar dan toch niks meer mee doet,
mag
ik ‘m dan, geef ‘m aan mij.
Je
gedichten en je bundels,
zal
ik dan leggen aan je voet,
‘t
zijn de krachten waarmee je opstaan moet.
Maar
geef je dictie aan mij.
Ik
wil je dictie, Herman, laat mij je dictie na, toe.
Je
dictie waarmee je je gedichten deed leven.
Je
dictie, strak als een pendule, als een metronoom.
Je
dictie Herman, schenk ‘m mij,
maak
mij, stamelaar en krabbelaar, erfgenaam.
Je
zou er anders maar grafgroupies de schrik
mee
op het lijf jagen: jouw stem ‘s nachts
tussen
de heesters, de zerken en de kransen.
Herman,
toe, laat me je dictie na, je ziet,
je
hoort het zelf: ik heb ‘m harder nodig dan jij.