Steeds weer schrik ik stikkend wakker: Bert valt in de
sloot,
en ik heb het gedaan, voor Bert dreigt de verdrinkingsdood.
Ik heb Bert van die brug geduwd, het ging zo opeens:
hij stond op die leuning, en ik gaf toen plots die duw.
Zwemmen kon hij niet, misschien was de sloot niet diep.
Ik was vijf en Bert waarschijnlijk ook, ook al leek hij wel erg groot,
daar staand op de leuning van die brug. Ik wist van geen
gevolg,
ik gaf een duw, een por, en Bert viel naar beneden.
En ik liep door. Vissers haalden hem uit het water.
Hij was erg nat, erg rood en hij huilde hard naar huis.
Nooit heb ik iets over Bert en over die duw gehoord.
Er volgde geen straf, geen boze ouders op de
stoep.
En nooit is er over gepraat, is het wel echt gebeurd?
Toch schrik ik steeds naar adem happend wakker;
Bert, die brug, die duw op die weg van school naar huis,
dat was ik. Maar wat me het meest de adem beneemt,
is het eeuwige zwijgen: niemand die het weet.
En elke ochtend schrik ik weer stikkend wakker:
Bert komt dan weer naar boven en niemand weet
dat ik eeuwig Bertje bijna verdronken heb.