Ze kraste
een visgraatmotief in haar arm,
met een
scherf. Het werd eerst rood, later wit.
De
littekenribbels, ze moest er steeds aanzitten.
Er was ook
verder niemand. Ze doodde de tijd,
en
verdoofde haar ziel, haar dag was haar nacht.
Ze vroeg
wat ik kwam doen.
Er was die
bezoekuurbezoeking, dan zag je wat.
De kaakklem,
die kende je: happen als een vis.
En het
haldolloopje. En veel kleren die niet echt pasten:
er was veel
sprake van gewichtstoename.
En was de
stropdas gestrikt,
dan was het
er een met brandgaatjes.
Er was daar
de waan van de dag.
Maar ook de
waan van jaar in jaar uit.
Waan in,
waan uit - definitief waan in.
Ze legde
ook allerlei verbanden: het huis
aan de
overkant, daar hing een krans
aan de
deur. Maar was dat nou een
paaskrans of
een rouwkrans?
Het verderf
zit in de bloemen.
En wat kwam
ik hier eigenlijk doen?
Wist ik wel
hoe slecht ze was? Slechter was er niet.
Vertelden
stemmen haar. Hoorde ik die niet?
Ze moest
dood. Omdat ze slecht was.
Er waren
ook andere stemmen, van leuke jongens,
daar wilde
ze geen pillen tegen.
Die fiets die
daar buiten staat,
met dat
knipperende achterlicht,
dat
betekent toch zeker iets.
En die
gevallen servetjes, hoe ze liggen,
zag ik dat
patroon dan niet?
Ze willen haar
iets aandoen, haar mobieltje,
kijk dan, het
was toch duidelijk? Ik kon beter gaan:
bewijzen
stapelen zich op.