Je
had die zomer een onrust in je –
je
pakte je spullen, compact, en reisde ver
naar
het zuiden. Toen je aankwam waar je wezen wilde,
volgens
het kaartje dat je je was toegestopt:
hier
moet je zijn, bij het kruisje, dronk je thee
uit
een jampotglas met een Vietnamese.
Je
was qua, uitrusting en houding, niet echt voorbereid
Op
deze reis. Je had blaren op je voeten.
Later
lichtte aan de hemel. De donder weerkaatste
tussen
de bergen. Je was ook niks gewend. Je haastte je terug.
Het
onweer achtervolgde je in de richting waarvan je gekomen was.
Je
begon er haast wat van te denken.
Je
had zulke hoge verwachtingen van die reis die je ondernam.
Je
zou dit, je zou dat. Mensen zou je ontmoeten. Inzichten
zouden
zich aan je voordoen. Je zou wijzer worden.
Deze
reis, deze uitvlucht, want dat was het toch,
leverde
je niet veel op, je fantaseerde er maar wat op los.
Als
je thuis was ging je toch gelijk weer weg,
Naar
het Noorden dit keer, tot boven de Poolcirkel.
Dat
was een hele reis. De reis is belangrijker dan de bestemming,
right, maar dit was
overdreven, het stond niet in verhouding tot elkaar.
Je
was alleen en verstuurde een ansicht,
naar
haar, je had haar niet gemist, met liefs erop,
liefs,
zo heet dat toch?