Ik ging een weekend naar IJmuiden,
(‘kon je niks leukers
bedenken om heen te gaan?’
kreeg ik te horen.) IJmuiden doet
z’n pr niet goed,
weet ik nu. Want nee, ik zou
nu niets leukers weten
dan om een weekend naar
IJmuiden te gaan.
Ik had een hotel geboekt waar
de tijd in de ontbijtzaal
sinds 1907 stemmig stil had
gestaan, Hotel Augusta.
Maar, stap je de deur uit,
linksaf richting haven,
passeerde je al het gesloten
(op last van de burgemeester)
clubhuis en café van de
plaatselijke motorclub.
De sfeer van ruig begon al
hier. Er hing nog een vage
zweem van shag en wiet maar
motoren ronkten hier
nu even niet. Maar stond daar
nou een kinderfietsje
op die lege binnenplaats?
Je liep langs de havenarm
naar het visrestaurant
Waar, was dat nou toeval,
alleen maar auto’s van
boven de halve ton blinkend geparkeerd
stonden.
Het restaurant was in trek en
vol, je broodje vis
at je op het terras, uitzicht
op het booreiland
dat daar afgemeerd dobberde,
naast de wachtruimte
voor de Ferry’s en de visafslag:
je was hier in het
kloppend hart van waar je
was. Je zag de netten, kranen,
en verderop lag dat
cruiseschip veel te hoog te wezen.
En daar was het kantoor van
de douane, daar was weer
een kade en daar weer een
busje van een
visverwerkingsbedrijf. Je zag
de kratten en de bakken
gestapeld, je hoorde de zee,
je rook de vis. Je zag
de vissersboten: Katwijk,
Hull, Oostende en Exeter.
Je was, ontegenzeggelijk, in
IJmuiden.
’s Avonds wilde je vriendin
nog nachtopnames maken,
van de rokende hoogovens van
Tata Steel, aan de
de overkant van het kanaal. Tata bonkte dag en nacht.
Dus statief opgesteld en stonden
jullie daar,
op de winderige en koude kade,
muts op,
handschoenen aan. De lichten
en de witte
rookwolken fotogeniek in de
duisternis aan de overkant.
De volgende dag fietsten jullie tussen het water
en de
betonnen schuttingen waarachter
de ovens brandden en de machines
stampten.
Over de sluizen sloegen jullie de haken van de haas.
En dit was ooit alles duin,
af en toe zag je nog een
zweem daarvan: zand en helmgras.
En natuurlijk
de meeuw. Je passeerde het
Tataspoor waar de
Tatatrein heen en weer reed.
Je bekeek het
Dudok-Hoofdkantoor, je zag de
overeenkomst
in stijl met het stadhuis in
IJmuiden.
Je zag de kerktoren omringd
door de duintoppen,
Je was in Wijk aan Zee
beland. Op het strand
zag je de zee, en de windturbines,
opgesteld
langs Tata Steel, als ze toch
ergens moeten,
dan maar hier, was er vast
gedacht. Ook het strand
werd opgeknapt, aangevuld en
opgehoogd.
Waarschijnlijk was het morgen
beter. Wel was
er dat licht, dat uit de
lucht, spatte op het zand.
Je scharrelde met schelpen,
krabbetjes en juthout,
Je wilde je eigen spoor, je
indruk nalaten, jij was hier.
Je vormde een vorm, een
patroon. De vloed zou het
over een paar uur weer meenemen.
Dan was jij alweer
weg. Je zag nog het
verkeersbord: overstekende
strandhuisjes, of iets dat daarop leek. Je begreep,
het seizoen zat erop, de winterstalling
wachtte.
Je zag ze staan, achter de
omheining, in het gelid.
Op het strand keek je naar de
zon die zakte in de zee.
Eer holden honden langs de vloedlijn.
Er was een paard
dat niet door het water
durfde. Je zag fietsers, hardlopers,
en uiteraard de kinderen met
hun schepjes en emmertjes.
Op de horizon zag je wat
schepen dobberen. Je wilde
een souvenir van deze dag. Van
deze oneindige
uitgestrektheid. Je raapte een
schelp op en een stukje hout,
die liggen nu op je
vensterbank. Dat was IJmuiden.