maandag 13 februari 2023

De vrouw die Dirkswoud opmeet

Iedereen in Dirkswoud kent haar als ‘De vrouw die Dirkswoud opmeet.’ Ik ken haar echte naam niet. Maar zo wordt ze genoemd door de Dirkswoudenaars. Elke dag zie ik haar twee keer voor mijn raam voorbijkomen. Een keer heen, de andere keer terug: een, twee, drie, vier…. En dat zonder apparaatje, een levende stappenteller. Er wordt om haar gegrinnikt, dat weet ik van mijn buurman, de drinkt wel ‘ns wat in het weekeinde, en dan begint hij te praten. Ik wil niet altijd alles horen, maar voor Maria, zo heet ze dus, de Vrouw-Die-Dirkswoud-Opmeet, Graanschuur, maakte ik een uitzondering.

Iedereen in Dirkswoud kent deze dame, heeft haar door Dirkwoud zien lopen, stram, haar linkerbeen steeds voor zich uit plaatsend: en links, en rechts, en links, en rechts. Ja, zoals men een afstand meet dus. Maria Graanschuur loopt inmiddels al vier decennia dezelfde route door en langs Dirkswoud: ze begint bij haar huis aan de Oosterzij nummer 12, slaat dan rechtsaf richting de Sint Jurrienmolen en gaat dan de Rietlanden in: het opgespoten gebied dat in de jaren zeventig aangewezen was als industriegebied, maar toen kwam de crisis en het geldgebrek. En dus werden de plannen niet uitgevoerd. Het land bleef braak. Er waren wat hippies die daar een onderkomen bouwden of stalden in het opschot: niemandsland. Hun huisjes waren getooid met exotische namen: Nepal, Timboektoe – ach, romantici. Illegaal, regelmatig dreef de zoete bedwelmende lucht van een vette  reefer of twee, drie, vier of vijf over, maar kwaad deden deze vrijbuiters en buitenbeentjes niemand.

Daar stapte Maria Graanschuur dus langs elke dag. Zij keek naar de kakelbonte bouwsels, en de rommeltjes eromheen. Maar zij moest door, naar de dijk, daar omhoog, om te kijken naar de vrachtboten. En dan, op dat onbeschutte stuk, zette ze weer haar linkerbeen vooruit: en een, en twee en drie. Ze hield van de ommelanden van Dirkswoud. Hoe eerder ze het dorp uit was, en de ruimte in, waar geen mensen waren, daar wilde ze heen.

Toen Maria zeven jaar oud was, waren haar ouders vanuit Suriname verhuisd naar Dirkswoud. Een nieuw dorp, een nieuwe school, en, wie weet, nieuwe vriendinnetjes. Om dat laatste wat te stimuleren, hadden haar ouders haar op paardrijden gezet: paardenmeisjes ontmoeten. In de manege waar Maria haar zaterdagmiddagen doorbracht, ze kon het staanzit, staanzit, staanzit, staanzit, wel dromen inmiddels, en ze werd ’s ochtends wakker met de geur van de teugels en de zadels in haar neus. Ze droeg haar cap en laarzen met trots. Maar wat was zij toch klein. En wat waren die paarden toch groot – en hoog. Maar ze kende de commando’s waarop haar paard reageerde. Zij zat perfect rechtop, zij kende haar paard, haar paard kende haar: hij brieste en bewoog zijn hoofd. Daar ging ze in draf de manege door, bochtje, nog een bochtje, en weer rechtdoor in draf. Ze hield zo van dit geluid. En van deze geur. Ze deed haar ogen dicht. Maria wilde geen vriendinnen. Ze wilde het liefst alleen zijn. Dat vond ze best. Ze miste dat gepraat niet. Als ze alleen was, dan voelde ze zich goed.

Maar daar gebeurde iets wat de kleine Maria niet kon voorzien of verwachten. Buiten op het erf van de manege scharrelde wat kleinvee: kippen maar ook wat geiten. En een van die geiten stak haar kop over het onderdeurtje de manege in. En blaatte luid, net toen Maria op haar paard passeerde. Paarden zijn, ondanks dat ze zo groot zijn, toch erg schrikachtige wezens. Dus, de geit stak haar kop over de onderdeur de manege in, en mekkerde luid.

Daar schrok het paard waarop Maria reed van, steigerde, schokte en wierp Maria uit het zadel. Ze viel naar de grond, ze hief haar armen om haar val te breken, zoals ze geleerd had, maar haar been raakte de grond als eerste. Ze hoorde een knak. Een akelige knak. Gebroken, wist ze.

In het uur daarna, werd de rijbroek van Maria losgeknipt met een schaar en werd ze naar het ziekenhuis gebracht. En in dat uur had ze veel pijn. Verdomme, daar ging haar vakantie, daar gingen haar paardrijlessen. Waar kon ze nu heen, dacht ze toen ze op de operatietafel werd geschoven. Haar been werd gezet, gegipst. Daar was ze wel een paar weken mee zoet. Hoe moest dat nou met school, dacht ze, net voordat de narcose haar onder zeil bracht. Tel maar terug, werd er gezegd. Ze rook het rubber. En ze telde. Jaren later kon ze die geur nog moeiteloos terugroepen. En dat was niet plezierig. Daar ging ze.

Het verblijf in het ziekenhuis, ze bleef er meer dan een maand, had ze niet als vervelend ervaren. Als ze haar bed uit mocht, ging ze altijd even langs bij die jongen van kamer C. En haar ouders kwamen op elk bezoekuur langs. Haar vader tekende met een viltstift nieuwe knopen op haar versleten teddybeer. En nieuwe ogen. En de dag erna een strikje en een pochet.

Met haar been was het nooit meer helemaal goed gekomen. Het bleef stijf. Je moet veel bewegen, had de arts gezegd. En dat had ze gedaan. Je moet veel blijven bewegen, had de verpleegkundige gezegd. Je moet veel blijven oefenen en bewegen, had de fysiotherapeut gezegd. Dus ze was gaan lopen. Paardrijden kon ze verder wel vergeten. Lopen werd het. Alleen. Elk keer dezelfde route. Met haar blik rechtuit.

Ze was niet aan een man begonnen, niet aan een gezin. En ze had ook niet echt vriendinnen. Ze was nog steeds het liefst op zichzelf. Net als toen.

Ze keek niet naar de ogen die haar vanuit de Oosterzij en de Zuidzijde bekeken als ze langskwam met haar tred die haar kenmerkte. Ze liep de route die ze al jaren liep. Haar linkerbeen zwaait steeds stram voor haar uit, alsof ze aan het tellen was: De Vrouw Die Dirkswoud Opmeet.

Dat is wat mijn buurman mij vertelde. Over een uur komt ze hier weer voorbij.

 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.